Job 39

God verlangt een antwoord

30 verzen

Job 39:1

God verlangt een antwoord

Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?

Job 39:2

Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?

Job 39:3

Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?

Job 39:4

Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?

Job 39:5

Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?

Job 39:6

Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?

Job 39:7

Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.

Job 39:8

Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?

Job 39:9

Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.

Job 39:10

Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.

Job 39:11

Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.

Job 39:12

Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?

Job 39:13

Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?

Job 39:14

Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?

Job 39:15

Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?

Job 39:16

Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?

Job 39:17

Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.

Job 39:18

En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?

Job 39:19

Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.

Job 39:20

Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.

Job 39:21

Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.

Job 39:22

Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?

Job 39:23

Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.

Job 39:24

Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.

Job 39:25

Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.

Job 39:26

Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.

Job 39:27

Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.

Job 39:28

In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.

Job 39:29

Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?

Job 39:30

Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? (Job 39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. (Job 39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. (Job 39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. (Job 39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide: (Job 39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. (Job 39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: (Job 39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. (Job 39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.

Job 40