Genesis 8

Het water zakt

22 verzen
  • Genesis 8 is een hoofdstuk uit het boek Genesis in de Bijbel dat vertelt over het einde van de zondvloed en de bevrijding van Noach en zijn gezin uit de ark, evenals hun terugkeer naar de aarde na de zondvloed. Het hoofdstuk begint met een beschrijving van hoe het water van de vloed na 150 dagen geleidelijk zakte, waardoor de ark uiteindelijk op de bergen van Ararat kon landen. Na enkele maanden zond Noach een raaf en een duif uit om droog land te zoeken, en uiteindelijk keerde de duif terug met een olijfblad in zijn snavel, wat aangeeft dat het water voldoende gezakt was om de eerste tekenen van vegetatie te laten verschijnen. Noach en zijn gezin verlieten toen de ark en bouwden een altaar om offers aan God te brengen. God beloofde op zijn beurt dat hij nooit meer de hele mensheid zou vernietigen met een overstroming. Het hoofdstuk beschrijft ook hoe Noach boer werd en een wijnstok plantte, en hoe hij later dronken werd en zich uitkleedde in zijn tent, waardoor zijn zonen werden gezegend of vervloekt voor hun gedrag. Samengevat, Genesis 8 is een belangrijk hoofdstuk in het verhaal van de zondvloed en het verhaal van Noach, waarin Gods geduld en voorzienigheid worden benadrukt, evenals de menselijke verantwoordelijkheden en zwakheden.
  • Genesis 8:1
    Het water zakt
  • Zie op een pagina
  • Genesis
  • Genesis 9
  • Photo by Isabel Cuasace on Unsplash
  • Copyright © 2024 Biblia360.com ®

Genesis 8:1

Het water zakt

En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.

Genesis 8:2

Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.

Genesis 8:3

Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

Genesis 8:4

En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventiende dag der maand, op de bergen van Ararat.

Genesis 8:5

En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eerste der maand, werden de toppen der bergen gezien.

Genesis 8:6

En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.

Genesis 8:7

En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

Genesis 8:8

Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.

Genesis 8:9

Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.

Genesis 8:10

En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.

Genesis 8:11

En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.

Genesis 8:12

Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.

Genesis 8:13

En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.

Genesis 8:14

En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd.

Genesis 8:15

Toen sprak God tot Noach, zeggende:

Genesis 8:16

Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.

Genesis 8:17

Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.

Genesis 8:18

Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem.

Genesis 8:19

Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.

Genesis 8:20

En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.

Genesis 8:21

En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.

Genesis 8:22

Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.

Genesis 9